Het gebied rond de Kagerplassen en het Braassemermeer: veel Hollandser kan het haast niet. Een waterrijk gebied met veel plassen omzoomd door ruige begroeiing, en daartussen een landschap van polders, kades, en een wirwar van sloten die zorgen voor de afwatering. Heel vroeger was het allemaal moeras, alleen bewoonbaar langs de riviertjes, zoals de Drecht en de Does, die het gebied doorsneden, en die in de prehistorie hadden gezorgd voor afzettingen van stevige klei waar je niet in weg kon zinken.
Die vroege bewoners langs de riviertjes gebruikten het wat lagere land achter hun huizen voor het vee, en wierpen lage kades op om dat weiland beter droog te houden. Overtollig regen- en kwelwater schepten ze er met handkracht uit. Later werden dat molentjes die veelal door paarden werden rondgedraaid, de ‘rosmolens’. In de 16e eeuw begonnen de Hollanders te vechten met de Spanjaarden, en ze hadden daar veel paarden bij nodig. Een paard werd goud waard. Dat was voor de boeren de aanzet om de paarden te verkopen en kleine windmolentjes te plaatsen.
Achter hun weilanden, verder het moeras in, staken ze turf uit het veenmoeras om de huizen te verwarmen. Zo ontstonden de ‘turfgaten’, waterplassen zonder een echt nuttige functie voor de mens van die tijd. Het idee zal ergens ontstaan zijn om de weidemolentjes wat groter uit te voeren, en er ook diepere – uitgeveende – waterpartijen droog te maken: de ‘droogmakerijen’.
En zo verscheen het landschap zoals we het nu nog kennen, met dorpjes langs de riviertjes als Does en Drecht, plassen als de Kager Plassen en Braassemermeer, ondiepe polders en diepe droogmakerijen, een fiks aantal meters onder zeeniveau.
En al die polders en droogmakerijen werden door windmolens droog gehouden. Het water werd (en wordt nog steeds) uit de polders gepompt naar de ‘boezem’, dat zijn alle waterwegen die rechtstreeks in verbinding staan met Rijn en Ringvaart, om zo het opgemalen water naar zee af te voeren.
Aan het begin van de 17e eeuw stonden er meer dan 80 (!) molens in het gebied rond het Kager- en het Braassemermeer. Een goed overzicht geeft de kaart van Balthasar Berckenrode uit 1615, de oudst bekende waterstaatskaart van dit gebied. De kaartbladen rond Kagermeer en Braassemermeer worden hier getoond. Iemand met goede ogen kan ze allemaal vinden op de kaart. Sommige worden met naam genoemd, zoals de ‘Groote Mole’ in de ‘Groote Polder van Ovtshoorn’, rechtsonder op de Braassemkaart. De meeste zijn echter anoniem. Soms stonden ze aan een doorgaand boezemwater, zodat het polderwater rechtstreeks op de boezem kon worden uitgemalen. Vaak echter stonden ze midden in de polder, op het diepstgelegen punt, en voerden het water af via een apart vaartje, een ‘wijk’, naar de doorgaande boezem. De polder direct bezuiden het Braassemermeer (op de onderste kaart) illustreert die situatie.
De situatie van 1615 is wel zo’n beetje die met het maximum aantal molens dat er op enig moment stond. Men kan zich voorstellen, dat een geleidelijk eeuwenlang proces van inpolderen – poldertje hier, droogmakerijtje daar – niet het meest efficiente resultaat opleverde. De 17e eeuw was de Nederlandse Gouden Eeuw, en er was geld genoeg om het versnipperde polderlandschap te gaan herinrichten. Nieuwe afwateringssloten werden gegraven en oude gedempt. Nieuwe molens werden gebouwd, of oude molens verplaatst als ze nog goed waren. De herinrichting, en de meer gecoordineerde aanpak van het waterbeheer, betekende een enorme verbetering van de efficientie, en een drastische afname van het aantal molens in het gebied. De waterstaatskaart van 1746 toont nog maar circa 30 molens.
Herinrichting was vooral nodig ter plaatse van de diepste polders, de droogmakerijen dus die als gevolg van het turfsteken zo diep geworden waren. Diepe polders vergen een grotere capaciteit van de molens. De traditionele molens – met een scheprad – konden niet aan die vraag voldoen. Een scheprad kan hooguit één meter waterdiepte overbruggen. In molenaarstermen: de opvoerhoogte. Dat volstond dus niet bij een droogmakerij van 3 meter diep of meer. Innovaties waren nodig! In eerste instantie was de oplossing om een aantal molens achter elkaar te plaatsen, waarbij iedere molen via een ‘tussenboezem’ het opgepompte water doorgeeft aan de volgende molen. Zo ontstonden de zogenaamde tweegangen, driegangen of zelfs viergangen, vier molens op een rij. Kaag&Braassem heeft nog een tweegang in haar molenbestand: de Doesmolen 1 en 2 aan de Does bij Hoogmade. Dichtbij Kaag&Braassem, in Aarlanderveen, staat zelfs nog een volledig functionerende viergang.
Een latere innovatie, uit de 19e eeuw, was om in plaats van een scheprad een vijzelpomp of schroefpomp te gebruiken. Een mooi voorbeeld daarvan is te zien in de Veendermolen, aan de Wijde Aa bij Roelofarendsveen, die het water in één keer vier meter omhoogbrengt.
Hoe de molens er ten tijde van de kaart van Berckenrode uit zagen is niet zo makkelijk meer te achterhalen. De oudste bestaande molen van Kaag&Braassem (de Rode Molen in Oud Ade) dateert van 1632, en is dus gebouwd als onderdeel van de herinrichting van de Gouden Eeuw. Oude tekeningen en schilderijen moeten ons dus helpen. Maar ook daar zit een probleempje: Vóór het aanbreken van de 17e eeuw maakten de landschapsschilders eigenlijk uitsluitend werk dat uit hun fantasie ontsproot. Eén van de weinige prentenmakers die ons helpt aan een realistisch plaatje van een kleine poldermolen is Claes Jansz Visscher (1587-1652), een bekend prentenmaker in zijn tijd. Zie het plaatje aan het begin van dit stuk.
Eén van de eersten die realistische weergaven van het Nederlandse polderlandschap maakte kwam toevallig bij ons uit de buurt vandaan: Jan van Goyen (1596-1656) uit Leiden. Verschillende keren bracht hij het polderlandschap ten noorden van Leiden in beeld, kijkend over de Kagerplassen. We krijgen wipmolens te zien, standerdmolens en bovenkruiers. Van alles stond er.
Zoals op de Jan van Goyen is te zien, het polderlandschap was zeker niet eentonig: Oké, het land was plat, bosschages schaars, en de dramatiek op de schilderijen komt toch voornamelijk uit de wolkenluchten. Maar in de molens zit de variatie! En dat is nog steeds zo. Het molenbestand van Kaag&Braassem omvat de imposante stenen twaalfkante molens Lijker 1 en Lijker 2 in Rijpwetering, maar ook de piepkleine, maar volledig functionele Faljeril molen op het Faljeril eiland in de Kagerplassen, of het nog kleinere Dekkermolentje dat staat te pronken op het dak van het molenmakersbedrijf van Verbij te Hoogmade. Er staat ook een fiks aantal van acht bovenkruiers, dat zijn molens waarvan alleen de kap met de wieken zich naar de windrichting kan aanpassen, zie het werk van Constant Gabriel.
Maar de meeste molens van Kaag&Braassem behoren tot de categorie ‘wipmolen’. Molens bestaande uit een kegelvormige ondertoren met daarop een vrijwel kubusvormig bovenhuis met daaraan de wieken. De complete bovenste helft van de molen is draaibaar om de molen naar de wind te draaien, te ‘kruien’. En als de molen ‘op de wind’ staat en de wieken gaan draaien dan staat dat hele bovenhuis zachtjes heen en weer te schommelen, vandaar de naam, wip. Zie het werk van Willem Roelofs.
Sinds de tijd dat windkracht de voornaamste energiebron was om ons polderlandschap in tact te houden, is het molenbestand nog verder ingekrompen. Nu staan er overal electrische gemalen. Op de gemeentegrond van Kaag&Braassem staan nu nog 19 (?) historische windmolens, (met nog een vijftal extra op de eilandjes in de Kagerplassen, die behoren tot buurgemeente Teylingen). Daarmee is Kaag en Braassem nog wel zo’n beetje de meest molenrijke gemeente van het land.
De windmolens staan er nog voornamelijk als herinnering aan vroeger tijden, als ons cultureel erfgoed. Maar dat niet alleen: De electrische gemalen hebben onvoldoende capaciteit als er echt veel regen valt, en dan wordt de hulp van de molenaars ingeroepen. Dan krijgen de molenaars een telefoontje van het Hoogheemraadschap, trekken klompen en regenkleding aan, en gaan aan de arbeid. Dan draaien de molens voor het echhie.