Het is gesneden koek voor de molenaar. Maar ook de bezoeker van deze site met kunst als zijn/haar primaire ding zal willen weten waarom er soms een kast op een driehoekje staat, dan weer een kegel met een ronde muts op, waarom de één aan de waterkant en de ander op de stadsmuur. Etcetera. Vandaar een beetje techniek in dit stukje.
We moeten dan eerst even vaststellen wat we met een windmolen bedoelen: een windmolen is een apparaat dat wordt ingezet om windkracht via een roterende beweging om te zetten in nuttige energie.
De allereerste beschrijving van iets wat op een windmolen lijkt komt uit het oude Egypte, zo’n tweeduizend jaar terug. Heros van Alexandrië beschrijft een roterend instrument waarmee de wind gebruikt wordt om een muziek orgel aan te drijven. Hij doet er echter geen plaatjes bij, zodat het voor ons toch onduidelijk is wat hij nou precies beschreef.
Veel later, rond 1300, beschrijft de Syrische ‘cosmograaf’ al-Damasquie een windmolen om graan te malen. De molen is waarschijnlijk veel ouder, maar daar bestaat geen bewijs van. De molen bestaat uit een toren van circa 5 meter hoog waar de wind dóórheen kan blazen. Binnen in de toren blaast de wind tegen een schoepenrad, bestaand uit een vertikale as waaraan armen met doeken bevestigd zijn. De as drijft een maalsteen aan, onderin de toren. In het oosten van Perzië staan nu nog een paar van deze molens bijeen, zie de foto.
In dezelfde tijd, rond 1300, verschijnen ook de eerste afbeeldingen van molens in Europa. De oudste tekening is van 1270, en hier zien we er een, beter uitgewerkt, uit circa 1340, in een Vlaams ‘getijdenboek’, ofwel een gebedenboek. Ook dit zijn molens die een maalsteen laten draaien, net als de syrische/perzische variant. Het grote verschil zit hem in de wieken, die nu buiten de molen de wind opvangen.
Voor de Europese molen is het nodig om de wieken naar de wind toe te richten. De wind waait soms uit het westen, soms uit het oosten, en alles daartussen is ook mogelijk. Met het richten van de wieken moet ook het hele mechaniek om de maalsteen aan te drijven mee. De oudste Europese molens bestaan dan ook uit een grote houten kast op een stevige centrale paal – de standerd – waar hij omheen kan draaien. De standerd wordt vertikaal gehouden met schuine schoren die stevig in de bodem vaststaan. Voila: De Standerdmolen.
Onder de kast van de molen steekt een schuine balk naar voren, dwars door de trap en eindigend met een hekwerkje. Dat is de kruibalk, waarmee de molen naar de wind gedraaid – gekruid – kan worden.
Er bestaan tegenwoordig nog verschillende standerdmolens, doorheen heel Europa.
Het was een Hollands idee om windmolens ook te gaan gebruiken voor het pompen van water uit de polder. Daar is een standerdmolen niet geschikt voor, omdat alle draaiende delen ver boven het water in de kast zitten. De uitvinding was om ook de standerd draaibaar te maken, zodat die een scheprad in de poldersloot kon aandrijven. Daardoor veranderde het uiterlijk van de molen drastisch: de kast – het bovenhuis – kon veel kleiner en het schoorwerk aan de onderkant – de ondertoren – veel groter. Daarmee was de wipmolen geboren.
We gaan terug naar het ambacht van het korenmalen. De standerdmolen had een groot nadeel. De zakken met graan moesten tegen de trap omhoog gesjouwd worden, en de zakken meel weer naar beneden. Bovendien was het rondkruien van die grote kast met maalstenen en al een zwaar karwei. Bij de moderne molens van de 16e eeuw bleef alles op zijn plek staan, alleen de wieken en de daaraan verbonden wieken-as met tandwiel bovenin de molen – het bovenwiel – werden kruibaar. Daarmee ontstond de bovenkruier. En die werd succesvol voor een hele verzameling aan toepassingen. Dirk Evertsen Lons heeft er een stel getekend, waaronder deze “Seem Moolen”, voor het soepel maken van leer met walvistraan.
Er kwamen runmolens voor het malen van eikenschors, moutmolens voor de bierbrouwerij, pelmolens voor het pellen van gort, oliemolens voor het persen van olie uit noten, volmolens voor het – met urine – vilten van laken, etcetera. Rembrandt woonde in Amsterdam vlakbij zo’n volmolen, die op de stadswal stond. Hij heeft er een minutieuze gravure van gemaakt die hij de liefdevolle titel meegaf: “de Stinkmolen”.
Daarmee komen we bij de volgende ontwikkeling: Windmolens stonden in eerste instantie zo veel mogelijk buiten de stad, op het vlakke land waar de windvang gunstig was. In de loop van de 16e eeuw raakten de Lage Landen in oorlog, één die tot diep in de 17e eeuw zou duren. De één na de andere stad werd belegerd door Spanjaarden, Geuzen, het stadhoudersleger, en later ook nog de Duitsers en de Fransen. Molenaars waren vogelvrij, de belegeraars konden de molens als schansen gebruiken, en de stad kon niet beschikken over maalcapaciteit. Vooral na het ontzet van Leiden begonnen de steden de molens daarom op de stadswal, de muur of het bolwerk te plaatsen. Eerst waren het nog de oude standerdmolens van buiten die opgepakt werden en binnen de stad geplaatst, maar daar vingen ze te weinig wind. Nieuwe molens kwamen, veel hoger dan voorheen, uit steen opgemetseld voor de stabiliteit, en van een stelling voorzien om toegang tot de wieken te verschaffen, de stellingmolen.
En toen, toen kwam stoom, gevolgd door diesel en electriciteit, en de molen verdween (nagenoeg) uit beeld. Het is opvallend hoe weinig de Nederlandse schilders de teloorgang van de molens in beeld hebben gebracht. Men bleef fiere molens in volle glorie weergeven. Hoe anders was dat in Engeland (waar eigenlijk net zo veel korenmolens stonden als in Nederland. De Engelse schilderkunst beleefde juist zijn finest hours met het weergeven van molens in verval.