De meeste molenkunst behoort tot de landschapskunst. Dat genre in de schilderkunst ontstond gedurende de renaissance, in de tijd dus dat de kunst zich geleidelijk aan losmaakte van haar Middeleeuwse functie om kerkelijk gezag te ondersteunen. De Lage Landen hadden een voortrekkersrol, met name de kunstkringen van Antwerpen.
Joachim Patinier (1475-1525) had zich daar gespecialiseerd in het schilderen van landschappen als achtergrond van Bijbelse taferelen. En gaf daarmee de aanzet, die onder de kunstenaars uit het Antwerpse veel navolging vond, zoals bij Massijs, Herri met de Bles, Pieter Brueghel senior, etc.
De eerste voorstellingen gaven een nogal onrealistisch beeld van het landschap, met grillige rotspartijen een overdaad aan tafereeltjes, en gezien vanuit een vreemd hoog perspectief. Zulke landschapsinrichting werd ook wel een ‘Italianiserend’ landschap genoemd, als om aan te geven dat men zulk landschap hier te lande als onrealistisch zou ervaren, maar dat het er in Italië echt zo uit zag.
Een mooi voorbeeld is dit werk van Pieter Brueghel senior. En wat zien we hier, als topattractie bovenop zo’n Italiaanse rotspartij? Juist:
Jan Brueghel I (1568-1628), de zoon van Pieter, was een volgende mijlpaal in de ontwikkeling van het genre. Zijn taferelen begonnen al veel weg te hebben van de vertrouwde omgeving in de Lage Landen. De Bijbelse thema’s raakten uit beeld en maakten plaats voor de mens zelf en zijn handelen. Veel navolging kreeg hij, schilders die in zijn trant werkten, waaronder veel familie en mede Antwerpenaren, maar ook meesters uit de noordelijke nederlanden, zoals de doofstomme Kampenaar Hendrik Avercamp. En tot ver na zijn dood, door Joseph en JanFrans van Bredael bij voorbeeld, ver in de 18e eeuw.
Maar ook nu toonde een landschap zelden een beeld van een zichtbare werkelijkheid. Landschappen waren composities, creatieve hersenspinsels, omdat ze in oorsprong dienden als decor in een andere voorstelling . Hoe anders was dit bij de portretkunst, een ander genre in de schilderkunst. Daar werd juist gepoogd om de werkelijkheid zo dicht mogelijk te benaderen.
Rond 1600, aan het begin van de Hollandse Gouden Eeuw, werden de landschappen steeds realistischer in beeld gebracht, en ook daadwerkelijk met verwijzing naar de geografische locaties die als inspiratie hadden gediend. Het was een specifiek Hollandse ontwikkeling, vandaar ook ‘de Hollandse School’ genoemd. Als ‘mijlpaal’ fungeert hier (althans volgens het Rijksmuseum) ‘het Ponteveer’ van Esajas van de Velde (1587-1630) het eerste werk van grotere afmeting waarin een specifiek Hollands landschap wordt weergegeven, met een traag stromend water, flauw hellende oevers, bakstenen huisjes, overal keuvelende en doende mensen, en natuurlijk een standerdmolen.
Ander museum, andere ‘mijlpaal’: Volgens het Frans Halsmuseum was Hendrik Vroom (1562-1640) de eerste noordnederlander die zich toelegde op de realistische landschapskunst. Weer anderen noemen Hendrik Golzius (1558-1617) En ook Hercules Segers (1589-1637) is die rol wel eens toegedicht, hoewel hij geen schilder was maar meer een etser. Het was in ieder geval Haarlem waar de ontwikkeling zich in eerste instantie concentreerde.
Exponenten van de Hollandse School in het genre van de landschapskunst werden Jan van Goyen – leerling van Esajas – in de vroege Gouden Eeuw, en later Jacob van Ruisdael. Het werd een zeer succesvol kunstgenre in de eigen tijd, maar ook in latere tijden werd het bij tijd en wijlen weer zeer gewaardeerd, en er werd regelmatig in nieuwe kunststromingen op terug gegrepen, zoals in de 19e eeuwse Hollandse Romantiek, het Impressionisme en de Haagse School.
Van Goyen ontwikkelde een schilderstijl die de kunst op brede schaal toegankelijk maakte, want goed betaalbaar. Hij gebruikte een beperkt kleurenpalet (het aanmaken van kleuren was een zeer arbeidsintensief karwei), en schilderde heel schetsmatig, haast impressionistisch. Daar stond dan tegenover dat hij de atmosfeer van het Hollandse landschap geweldig goed wist te raken. Vanwege het gebrek aan felle tinten wordt dit wel de ‘tonale’ kunst genoemd.
Maar goed, schilderijen zijn ook bedoeld ter decoratie aan de muur, en bij de gegoede burgerij hingen de muren vaak vol met schilderkunst, niet zelden van de vloer tot aan het plafond. Langzamerhand ontstond belangstelling voor een kleurrijker palet, meer dramatiek in de compositie en meer expressie. Ook hielp waarschijnlijk wel mee, dat de Hollandse samenleving wat meer aan de Gouden Eeuwse weelde ging wennen. Plus de internationale reputatie: veel Hollandse schilders waren tot ver over de grens beroemd. De exponent van deze barokke landschaps schilderkunst was Jacob van Ruisdael (1629-1682). Zijn schilderijen staan bol van drama en symboliek, met fiere molens als teken van nijverheid tegen een achtergrond van soms vervallen kerken en kastelen.
Aan het eind van de Gouden Eeuw leidde de vernieuwingsdrang tot extremere kunst, in de zin van gestileerde vormen en lichteffecten. Het realistische karakter van de kunst raakte wat op de achtergrond, zoals dit werk van Jan van Beerstraaten (1622-1666).
In de 18e eeuw kalfde de reputatie van de Hollandse schilderkunst snel af. Niet zozeer omdat de deskundigheid er niet was, maar de ambitie om te presteren en te vernieuwen lag in die tijd op een lager niveau dan in de Gouden Eeuw. De kunstenaars hadden voldoende afzet van hun producten in hun eigen stad of regio, en waren daar tevreden mee. In Den Haag schilderden de gebroeders (en zus) LaFargue alles wat mooi was aan de stad. Amsterdam had het geslacht Rieke, Leiden had Elias Kikkert, Dordrecht Jacob van Strij. Het zijn buiten hun eigen stad geen beroemde namen geworden, maar ze zetten wel een geloofwaardig beeld van Nederland in de 18e eeuw neer.
Herstel van de ambitie kwam in de 19e eeuw. In eerste instantie werd teruggegrepen op de succesvolle formules van de Gouden Eeuw; het wordt de Hollandse Romantiek genoemd. Het leverde een enorme productie op van vlakke Hollandse landschappen bezaaid met molens. Het hielp om de Nederlandse reputatie van het vlakke land met de vele molens – waar we nu zo aan gewoon zijn – te vestigen. Schelfhout, Koekkoek, Leickert, en vele anderen.
De romantische traditie heeft veel navolgers gehad, tot in het heden aan toe, maar de vernieuwers zijn eigenlijk veel interessanter. Neem Johan Jongkind, na te zijn opgeleid in de romantische school toog hij naar Parijs en werd daar de voorloper van het impressionisme. Of Willem Roelofs, hij werd de vertegenwoordiger van het onopgesmukte Realisme. Ook ontstond er een stroming die de tonale schildertrant van van Goyen cs combineerde met impressionistische stijl: de Haagse School.
Eind 19e eeuw werd het roer weer omgegooid. Tot dan toe was de kunstenaar doende om de impressie die hij had van zijn omgeving in verf te vangen, en om daarmee emoties op te roepen. Nu ging hij het omdraaien; hij ging zijn emoties tot uitdrukking, tot expressie brengen in verf, en in vormen die door de kijkers naar die kunst wellicht begrepen konden worden, of niet..
Bij voorbeeld, een van de bekendste expressionisten, Jan Sluijters, woonde in zijn jonge jaren op een benauwd zolderkamertje in de Amsterdamse Kostverlorenbuurt, een buurt die vol stond met oude paltrok zaagmolens. Sluijters heeft veel van die molens geschilderd om expressie te geven aan de benauwdheid van zijn woonomgeving. En wie kent niet Piet Mondriaans geel geschilderde molen die uitdrukking geeft aan zijn zomerhittegevoel.
En wat Karel Appel, van de Cobra beweging, bedoelde met zijn afbeelding van een molen, dat ga ik nog eens voor u uitzoeken.
- Literatuur:
- diverse auteurs: “de schilderkunst der Lage Landen”
- Rudi Fuchs: “schilderen in Nederland”